- haben
- habenI 〈overgankelijk werkwoord〉1 hebben2 〈+ zu + infinitief〉dienen ⇒ hebben, moeten♦voorbeelden:1 〈formeel〉 haben Sie Dank! • dank u wel!kann ich das Handtuch mal haben? • mag ik de handdoek even?zu haben sein • te krijgen zijn〈informeel〉 sie ist noch zu haben • zij is nog vrijfür eine Sache zu haben sein • voor iets te vinden zijn〈informeel; schertsend〉 wir habens ja! • we kunnen het immers betalen!da haben wirs! • daar heb je het nou!〈informeel〉 dich hats wohl! • ben jij een haartje betoeterd!〈informeel〉 das werden wir gleich haben! • (a) daar zullen we eens meteen voor zorgen!; (b) daar zullen we eens gauw een einde aan maken!er hat das so an sich • zo is hij nou eenmaaldas hat nichts auf sich • dat heeft niets te betekenennichts davon haben • er niets aan hebbendas hat viel für sich • daar valt veel voor te zeggendas hat es (so) in sich • dat is lang niet gemakkelijk〈informeel〉 es mit einer Sache haben • gek zijn op ietsdu hast noch einiges vor dir! • er staat je nog wat te wachten!2 du hast zu schweigen! • jij moet zwijgen!ich habe noch zu tun • ik heb nog het een en ander te doen¶ 〈informeel〉 haste, was kannste • halsoverkopII sich haben 〈wederkerend werkwoord〉1 zich aanstellen ⇒ zich gedragen2 het met elkaar aan de stok hebben ⇒ ruzie maken♦voorbeelden:1 hab dich nicht so! • stel je niet zo aan!¶ es hat sich! • (a) dat was het dan!; (b) en nou is het afgelopen!die Sache hat sich • daarmee is het zaakje rond〈informeel〉 hat sich was! • geen sprake van!III 〈hulpwerkwoord〉1 hebben♦voorbeelden:1 er will ihn gesehen haben • hij beweert hem gezien te hebben
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.